Maria, de moeder van Jakobus.
(Spelen bij het gesloten graf op Goede Vrijdag / Stille Zaterdag)

Ik ben een van de vrouwen, die met Jezus uit Galilea gekomen is. Met de anderen zal is specerijen en mirre klaar gaan maken.
Daar is het graf, daar ligt Hij nu. Kan ik nog verder leven zonder hem? Wie zegt me wat ik nu doen moet? Met Hem erbij wist ik dat altijd wel. En deed ik eens wat fout, dan vergaf Hij het mij. Maar nu? Wat een dag!
Jezus die altijd zo goed was. Als een boef hebben ze Hem opgehangen. Het was vreselijk! En dan dat geschreeuw!: “Hé jij, red nou je zelf eens! Kom er eens af!”
En de oversten waren het ergst: “Jij bent toch Gods Zoon, laat eens zien dat je jezelf ook kunt redden!”
O, en zelfs de soldaten deden mee. En ook de misdadigers, terwijl die toch zelf ook moesten sterven – hun verdiende loon! Ik stond er bij, ik kon het horen. Of nee, die ene deed niet mee. Dat was eigenlijk heel bijzonder. “Wilt U straks aan mij denken, als U in uw koninkrijk komt”, zie hij.
En Jezus zei: “Ik zeg u, vandaag nog zult u bij mij zijn in het paradijs.”
Tjonge jonge, die man kon niet eens zijn leven meer beteren, en toch zei Jezus dat zo serieus tegen hem.
Zijn zonden waren hem dus vergeven, dat vond ik wel bemoedigend. Zelfs van deze mijn zijn de zonden vergeven, dan mag ik toch ook verwachten, dat mijn zonden vergeven zijn, toen ik er om vroeg. Ja, dat was bemoedigend, ook al weet ik niet hoe het nu verder moet met ons, met zijn volgelingen.
Maar kom, ik moet nu doorgaan, want we gaan specerijen en mirre klaarmaken.