Ruth deel 2:Jij zoekt God, God zoekt jou.
© Anne de Vries

(RUTH komt op achter uit de kerk met een jute zak en begint aren van de vloer te rapen; na een tijdje rust ze even uit)
RUTH: Wat is het warm zeg! Gelukkig liggen er een hoop aren langs de akker. De maaiers hebben heel wat laten liggen. Het is maar goed, dat arme mensen zoals wij zo aan koren kunnen komen. Het gaat anders niet hard. Ik ben nog wel de hele dag bezig. Maar goed, als we maar wat te eten hebben.
(raapt nog een tijdje door, rust weer even)
Ik heb nog geluk, dat de arbeiders niet raar tegen me doen. Ik ben tenslotte maar een buitenlandse, een asielzoeker, niet eens een gastarbeider. Ze konden me zomaar wegjagen, maar ze laten me maar geworden. Ik heb netjes gevraag of ik wat mocht oprapen en dat vonden ze goed.
(Boaz komt ongemerkt vlakbij; RUTH merkt hem niet op, omdat ze weer is gaan rapen)
RUTH: Van wie zou dit land zijn? Moet wel een rijke meneer zijn!
BOAZ: Valt wel mee hoor!
(RUTH komt met een gil overeind en deinst achteruit)
BOAZ: Ho, niet weglopen, ik ben het maar, Boaz de zoon van Salmon. Je moet niet weglopen hoor, ook niet naar het land van een ander om aren te zoeken. Blijf hier en sluit je maar aan bij de andere vrouwen die hier werken.
RUTH: Pardon, ik moet even bijkomen van de schrik. Bent u hier de baas? Is dit uw land?
BOAZ: Ja, dit is mijn land en daar lopen mijn knechten en meiden. Blijf bij die vrouwen in de buurt en kijk goed waar de maaiers bezig zijn. Ik heb mijn arbeiders opdracht gegeven je niet lastig te vallen; en als je dorst hebt, ga dan rustig water drinken uit hun kruiken.
RUTH: (maakt een diepe buiging) Waarom bent u zo goed voor mij? Waarom kijkt u naar mij om? Ik ben maar een buitenlandse vrouw!
BOAZ: Ik heb van mijn arbeiders gehoord wie je bent – Ruth de schoondochter van Noömi, die zichzelf Mara noemt. Maar ik had al eerder gehoord in de stad, wat je allemaal voor je schoonmoeder hebt gedaan na de dood van je man. Je hebt je vader, je moeder en je geboorteland achtergelaten om naar een volk te gaan, dat je nog helemaal niet kende. Laat de Heer, de God van Israël je belonen voor wat je hebt gedaan. Laat Hij je rijk belonen – Bij Hem heb je immers bescherming gezocht.
RUTH: Mijn heer, u bent wel bijzonder goed voor mij. Ik ben niet eens bij u in dienst en toch stelt u mij gerust door zo vriendelijk met mij te praten.
BOAZ: (Haalt schouders op) Weet je wat, het is al haast etenstijd. Heb je geen honger?
RUTH: Jazeker mijn heer!
BOAZ: Komt erbij zitten en eet met ons mee, doop het brood maar in de wijn.
RUTH: Mijn heer, ik kan er nog niet over uit dat u zo vriendelijk doet tegen een buitenlandse.
BOAZ: Ha! Zal ik je eens vertellen, wie mijn moeder is? Ik stam af van Rachab de hoer! Ze leefde een goddeloos leven, maar zocht haar bescherming bij God! En God heeft haar een vooraanstaande plaats in Israël gegeven. God ontvangt met vreugde ieder die bescherming bij Hem zoekt! En kom nou maar mee!

(RUTH en BOAZ gaan van het toneel af. Even later komt NOOMI op en gaat in een stoel zitten. Daarna komt RUTH op met een grote zak met graan)
RUTH: Moet u eens kijken, moeder, wat ik vandaag gekregen heb, wel dertig kilo gerst en ook nog geroosterd brood om meteen op te eten!
NOÖMI: (in grote verbazing) Waar heb je vandaag aren geraapt? Bij wie heb je gewerkt? God zal de man zegenen die naar je heeft omgekeken.
RUTH: Ik heb gewerkt bij Boaz, de zoon van Salmon en Rachab. Ik had het geluk op zijn land te gaan zoeken. Toen heeft hij heel vriendelijk met me gepraat, me te eten gegeven en heel veel gerst meegedaan.
NOÖMI: Moge de Heer, die trouw blijft aan de levenden en de doden, hem zegenen. Want dit is niet zomaar toeval!
RUTH: Hoezo? Wat bedoelt u?
NOÖMI: Die man is nauw aan ons verwant, hij is een van onze lossers. Hij is als familielid verplicht om voor ons te zorgen.
RUTH: Ik schrok eerst wel, toen ik hem hoorde, maar later vond ik hem steeds aardiger worden. Hij heeft me ook nog gezegd, dat ik bij zijn arbeiders mag blijven werken tot ze helemaal klaar zijn met de oogst.
NOÖMI: Het is inderdaad maar het beste, kind, dat je optrekt met de vrouwen die bij hem in dienst zijn. Op het land van een ander zouden ze je wel eens lastig kunnen vallen. (korte stilte)
Wel wel, Boaz, zoon van Salmon en Rachab! God heeft naar onze nood gezien en ons hulp geboden door hem. (pakt een brood op)
Bethlehem is voor ons een echt broodhuis geworden! Geprezen is de Heer, die omziet naar de armen!
(beide af)