Ruth deel 1: Bitterheid en verbondenheid.
(decor: Tenminste 1 bankje of muurtje om op te zitten)
(De drie vrouwen komen samen op, NOOMI in het zwart en zoeken een rustplaats)

NOÖMI: Hoor eens, meisjes, ik moet met jullie praten, hoe moeilijk ik dat ook vind. Jullie zijn tot zover met me meegegaan, maar hier scheiden onze wegen zich. Jullie moeten terug gaan naar het huis van je ouders en mij alleen verder laten gaan naar Bethlehem.
ORPA: Waarom? Waarom kunnen we niet mee naar Bethlehem? Zijn we niet goed genoeg?
NOÖMI: Jullie zijn goed genoeg. Ik had geen betere schoondochters kunnen wensen. Ik heb dat ondervonden, toen mijn man en mijn beide jongens doodgingen. Jullie hadden zelf toen verschrikkelijk verdriet. Toch hebben jullie voor mij gezorgd alsof ik jullie eigen moeder was. Ik hoop, dat de Here net zo goed voor jullie zal zijn als jullie voor mijn gestorven zonen en voor mij zijn geweest. Ik hoop ook dat Hij ervoor zorgt, dat jullie allebei weer een man en een thuis zullen vinden. Maar jullie moeten wel terug gaan naar je eigen familie, met mij heb je geen toekomst.
(Noömi omhelst de beide vrouwen)
ORPA: Nee we gaan met u mee naar uw eigen volk, naar Israël.
RUTH: We willen daar met u leven en voor u zorgen. Er is daar nu toch overvloed?
NOÖMI: Ja, daarom ga ik terug, want de hongersnood is voorbij heb ik gehoord. Dat waren bittere tijden vroeger. Elimelech en ik dachten dat we in Bethlehem zouden sterven van de honger. Het ergste was het voor onze beide jongens, zo mager en breekbaar, het was hartverscheurend. Als ik er nog aan denk… En toen die barre reis door de bergen naar het Jordaandal en vervolgens naar jullie volk, Moab. Het was een reis uit wanhoop. En nu keer ik leeg terug. Elimelech is dood, Machlon en Kiljon, jullie beide mannen zijn dood. (korte stilte) Ik hoor hier niet – ik moet terug.
ORPA: Maar wij kunnen toch mee?
NOÖMI: Denk niet dat Israël zo gemakkelijk mensen van een ander volk aanvaardt. Je zou vreemdeling zijn in mijn land.
RUTH: Dat hebben wij er wel voor over!
NOÖMI: Lieve kinderen, ga toch terug! Waarom zouden jullie met mij meegaan? Kan ik soms nog zonen krijgen, met wie jullie zouden kunnen trouwen? Werkelijk, jullie moeten teruggaan, ik ben te oud om opnieuw te trouwen. Ook al houd ik mezelf voor, dat er nog hoop is en (gaat staan) al zou ik vannacht nog met een man slapen, al zou ik nog kinderen krijgen, zouden jullie kunnen wachten tot ze volwassen zijn? Zouden jullie zo lang zonder man kunnen? Welnee kinderen … onmogelijk! Jullie lot is bitter, maar het mijne nog meer, want de Heer heeft zich tegen mij gekeerd!
(De vrouwen barsten in tranen uit, omhelzen elkaar. ORPA loopt weg van het podium, RUTH blijft zich aan NOOMI vastklampen.)
NOÖMI: Je schoonzuster gaat terug naar haar volk en haar God, ga toch met haar mee!
RUTH: Dring er niet langer op aan! Ik laat u beslist niet in de steek. Waar u ook heen gaat, ga ik met u mee. Waar u woont, wil ik ook wonen. Bij uw volk wil ik horen en uw God wil ik dienen. Waar u zult sterven, wil ik ook sterven en daar begraven worden. De Heer mag me zwaar straffen, als ik mij door iets anders dan de dood van u laat scheiden.
(ze gaan beide zitten, NOOMI denkt na)
NOÖMI: Je bent hier vastbesloten over?
RUTH: Uw volk is mijn volk en uw God is mijn God!
(enige tijd stilte, daarna omhelst NOOMI RUTH)
NOÖMI: De Heer zal je ervoor belonen, dochter. Kom laten we gaan.
(beiden af)

(Vlak voor de deur zegt NOOMI)
NOÖMI: Denk erom dochter! Ook al ben ik heel gelukkig dat je met me mee gaat, toch voel ik me niet meer Noömi – de Gelukkige – want de machtige God heeft mij bitter gestemd. Straks komen we in Bethlehem. Ik wil dan Mara genoemd worden – de Verbitterde!
RUTH: Maar moeder, waarom?
NOÖMI: Toen ik wegging, had ik alles, maar met lege handen brengt God mij hier terug. Waarom zou iemand mij nog gelukkig noemen, want de machtige Heer heeft zich tegen mij gekeerd en door hem ben ik er nu ellendig aan toe.
RUTH: Toch keert u niet alleen terug!
NOÖMI: Ruth, jij bent het enige lichtpunt in mijn leven! Laten we gaan.